“Kom! Delen die handel!” Hij. Tegen mij. Hij weet het op voorhand. Als hij er geen opeist heeft hij er geen. Ik deel namelijk niet zo graag. Twee straten verder zijn we na een babybezoek en hup daar mag de doopsuiker er al aan geloven. Excuseer, we waren nog maar pas van de parkeerplaats weggereden. Soms gebeurt het dat we er al mee lopen strooien in de ziekenhuishal. Het is nu niet dat wij dat nu zo graag eten (soms vind ik dat zelfs een beetje chemisch smaken), maar wij zijn van die mensen die geen mate kennen. Alléé, ik ga misschien voor mezelf verder spreken. Mijn wederhelft heeft nog net iets meer discipline dan ik als het op snoepen aankomt. Zure spekken spannen de kroon. Zure spekken, zure zwakte. Ik mag ze niet zien, ruiken of er zelfs niet aan denken, het water komt me al in de mond. Van die zure spekken die je met je tanden moet kapot trekken Liefst zo danig hard dat je moet opletten dat je je hoofd niet botst bij de terugslag. Als je er 20 van eet is je verhemelte zo extreem verdoofd, je zou zo een tand kunnen laten trekken zonder dat irritante pijnspuitje. Toch blijven gaan hé. De zak moet uit! Daarom koop ik geen snoep. En daarom moet mijn lief in ziekenhuishallen doopsuikers gaan opeisen. Want snoep, dat moet op. Nu.
Geef een reactie